Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7225

Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206023/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Boarnsterhim vastgesteld het bestemmingsplan "Staande Mastroute".


Uitspraak

200206023/1 Datum uitspraak: 5 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Boarnsterhim vastgesteld het bestemmingsplan "Staande Mastroute". Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 oktober 2002, kenmerk 499124, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, appellanten sub 2 bij brief van 2 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, en appellant sub 3 bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2003. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 januari 2003. Bij brieven van 12 februari 2003 en 18 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 2, in de persoon van [een van de appellanten], appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.A. de Jager, F. Jongma en G. Verdoorn, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Boarnsterhim, vertegenwoordigd door S. Hoogenkamp en drs. F. Wiersma. 2. Overwegingen Ten aanzien van de ontvankelijkheid 2.1. De beroepsgrond van appellant sub 3, gericht tegen de bestemming “Agrarisch gebied (onbebouwd) [Ao]” van de percelen kadastraal bekend als gemeente Wergea, sectie C, nummers 1449, 33 en 59, zoals aangegeven op de aan deze uitspraak gehechte kaart, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de zienswijze, gelet op de gehanteerde bewoordingen bezien in samenhang met het beroepschrift, geacht moet worden te zijn gericht geweest tegen de bestemming van andere gronden dan de hier in het geding zijnde. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich hier voor. Het beroep van appellant sub 3 is in zoverre dus niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de zaak voor het overige 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het bestemmingsplan beoogt bij de kern Wergea de aanleg mogelijk te maken van een deel van de zogeheten Staande Mastroute, een traject voor de recreatievaart tussen het Zeeuwse Deltagebied en het Waddengebied dat kan worden bevaren zonder het strijken van de mast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd. 2.4. Appellanten sub 2 voeren aan dat de nieuwe adviezen over de vaarintensiteit ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen tezamen met het ontwerp-plan. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat het ontwerp-plan met ingang van 26 oktober 2000 tot en met 22 november 2000 ter inzage heeft gelegen. Na afloop van deze termijn en voor vaststelling van het plan heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 maart 2001, no. E01.98.0644, de goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied Boarnsterhim” vernietigd voorzover daarin reeds de Staande Mastroute was opgenomen. Naar aanleiding hiervan is aan twee instanties aanvullend advies gevraagd omtrent de te verwachten vaarintensiteit van de Staande Mastroute. De adviezen zijn ontvangen op 8 juni 2001 en 5 september 2001. In de omstandigheid dat evengenoemde adviezen niet tezamen met het ontwerp-plan ter inzage hebben gelegen heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden, aangezien appellanten sub 2 noch anderen hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de adviezen niet hebben geleid tot een aanpassing van de plankaart of planvoorschriften. Voorts is van belang dat de adviezen als deel van de plantoelichting wel ter inzage hebben gelegen met het vastgestelde plan en goedkeuringsbesluit. 2.5. Appellanten sub 2 menen dat het plan in strijd met de artikelen 25 en 26 van de WRO niet binnen vier maanden na de terinzageligging van het ontwerp-plan is vastgesteld respectievelijk niet binnen vier weken na de dagtekening van het vaststellingsbesluit ter inzage is gelegd. 2.5.1. De Afdeling overweegt dat de in de artikelen 25 en 26 van de WRO gestelde termijnen zijn overschreden. Uit deze wettelijke bepalingen noch uit andere bepalingen kan evenwel worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van de termijnen niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen en ter inzage te leggen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in de overschrijding van de gestelde termijnen aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Derhalve heeft verweerder in de onderhavige bezwaren terecht geen grond gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.6. Appellanten sub 2 maken bezwaar tegen de vaststelling van het bestemmingsplan in afwijking van het ontwerp, nu met betrekking tot de betrokken planonderdelen geen inspraak mogelijk is geweest. 2.6.1. De Afdeling stelt voorop dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen te worden. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet voor. Aldus heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.7. Appellanten sub 2 zijn van mening dat de publicatie van de terinzageligging van het vastgestelde plan op 12 maart 2002 onjuist en onvolledig was. 2.7.1. De Afdeling overweegt dat de onjuistheid en onvolledigheid van de genoemde publicatie niet in geding is. In verband hiermee is het vastgestelde plan opnieuw ter inzage gelegd. Hiervan is kennis gegeven op 28 mei 2002 met de vermelding dat bedenkingen die reeds eerder waren ingebracht, niet opnieuw behoefden te worden ingebracht. De Afdeling stelt vast dat deze nieuwe publicatie voldoet aan de wettelijke vereisten. Gelet hierop heeft verweerder in de gebrekkige publicatie van 12 maart 2002 terecht geen aanleiding gezien om aan het plan goedkeuring te onthouden. 2.8. Appellanten sub 2 stellen dat het plan niet door het voltallige college van gedeputeerde staten is goedgekeurd. 2.8.1. De Afdeling overweegt dat verweerder heeft verklaard het plan in een vergadering van het voltallige college te hebben goedgekeurd. In de stukken noch het verhandelde ter zitting ziet zij aanleiding deze verklaring in twijfel te trekken. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. 2.9. Appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellant sub 1 vreest voor het bestaan van zijn rundveebedrijf, aangezien voor de verwezenlijking van de Staande Mastroute bij hem in eigendom en gebruik zijnde gronden nodig zijn. Appellanten sub 2 vrezen als eigenaars en/of gebruikers van recreatieve woonboten in de Wergeasterfeart, die deel uitmaakt van de Staande Mastroute, voor een aantasting van hun veiligheid en leefklimaat. In dat kader plaatsen zij ook vraagtekens bij de gehanteerde gegevens over de vaarintensiteit en bevaarbare breedte. 2.9.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden waar de Staande Mastroute beoogd is, hoofdzakelijk de bestemming “Water” toegekend. Ook hebben deze gronden voorzover in gebruik als ligplaats voor recreatieve woonboten, de aanduiding “ligoever recreatief woonschip (o)” gekregen. 2.9.2. Verweerder heeft het plan niet strijdig met een goede ruimtelijke ordening geacht. Naar zijn mening is de Staande Mastroute aanvaardbaar, aangezien deze de veiligheid, recreatie en werkgelegenheid ten goede komt en aan deze algemene belangen meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de individuele belangen van appellanten sub 1 en 2. Hierbij gaat verweerder er van uit dat de financiële belangen van appellant sub 1 zijn veiliggesteld en dat, gelet op de nieuwe adviezen en de mitigerende maatregelen, de overlast voor appellanten sub 2 tot een aanvaardbaar niveau beperkt kan blijven. 2.9.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van appellant sub 1 dat blijkens het verhandelde ter zitting tussen hem en verweerder overleg heeft plaatsgevonden betreffende de aankoop van de gronden van appellant sub 1 die nodig zijn voor de verwezenlijking van het plan. Indien in het kader van dit overleg geen overeenstemming kan worden bereikt, is relevant dat bij mogelijke onteigening de Onteigeningswet een schadeloosstelling waarborgt. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard bij de uitvoering van het plan rekening te zullen houden met het bedrijf van appellant sub 1 en hiertoe eventueel benodigde aanpassingen te zullen aanbrengen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang van de Staande Mastroute dan aan het individuele belang van appellant sub 1. 2.9.4. Daarnaast overweegt de Afdeling met betrekking tot appellanten sub 2 dat de Staande Mastroute zoals hiervoor reeds is overwogen ook was opgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied Boarnsterhim”. De goedkeuring van dat plan is evenwel op dit punt door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 19 maart 2001, no. E01.98.0644. Verweerder had onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de goedkeuring op 10.000 vaarbewegingen kon baseren. Voorts was de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de mogelijke nadelige gevolgen van de Staande Mastroute voor de veiligheid en het leefklimaat van appellanten sub 2, aangezien de Staande Mastroute gebruikt zou worden door vaak grote schepen en ter plaatse gekenmerkt werd door een tamelijk beperkte bevaarbare breedte. Met het thans voorliggende plan beoogt de gemeenteraad het bestemmingsplan “Buitengebied Boarnsterhim” te herzien voorzover het betreft de Staande Mastroute. Gezien evengenoemde vernietiging is bij de voorbereiding van het plan advies gevraagd aan de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond (verder: de ANWB) ten aanzien van de te verwachten vaarbewegingen en de bevaarbare breedte. De ANWB stelt in zijn advies van 31 mei 2001 dat de te verwachten vaarintensiteit maximaal 22.500 vaarbewegingen per jaar zal bedragen. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om aan te nemen dat verweerder zich in redelijkheid niet heeft kunnen baseren op een dergelijk aantal vaarbewegingen. Ook is ten aanzien van de bevaarbare breedte bij de voorbereiding van het plan advies gevraagd aan de Adviesdienst Verkeer en Vervoer (verder: de AVV) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. In het advies van 30 augustus 2001 stelt de AVV te verwachten dat het door de ANWB genoemde maximum-aantal vaarbewegingen bij een bevaarbare breedte van 25 meter niet tot problemen zal leiden. Voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van een dergelijke bevaarbare breedte heeft kunnen uitgaan, acht de Afdeling geen grond aanwezig. Vervolgens is van belang dat het voorliggende plan door middel van een vrijstelling een landinwaartse verplaatsing van de recreatieve woonboten van appellanten sub 2 samen met de aanleg van weerkribben tussen de nieuwe ligplaatsen en de eigenlijke vaarroute mogelijk maakt. Op deze wijze kan voor de Staande Mastroute een bevaarbare breedte van minimaal 25 meter worden geschapen en kunnen de recreatieve woonboten van appellanten sub 2 grotendeels worden afgeschermd van de vaarroute. Onder deze omstandigheden en de eerdergenoemde adviezen in aanmerking genomen is niet aannemelijk dat de nadelige gevolgen van de Staande Mastroute voor de veiligheid en het leefklimaat van appellanten sub 2 zodanig zullen zijn dat verweerder in redelijkheid niet meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang van de Staande Mastroute dan aan het individuele belang van appellanten sub 2. 2.10. Appellant sub 3 heeft voor het overige aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Water” van de percelen kadastraal bekend gemeente Wergea, sectie C, nummers 1449, 33 en 59. 2.10.1. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet strijdig met een goede ruimtelijke ordening geacht. 2.10.2. De Afdeling overweegt dat appellant sub 3 in zijn beroepschrift noch aanvullende motivering heeft aangegeven op welke gronden hij bezwaar heeft tegen de goedkeuring van het aan de orde zijnde plandeel. 2.11. Gezien al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 1, 2 en 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 alsmede het beroep van appellant sub 3 voor het overige zijn derhalve ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (onbebouwd) [Ao]” zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 geheel en het beroep van appellant sub 3 voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Snijders Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003 279